Vandaag ben ik boos. Kinderlijk. Het coconnetje is rood, mijn vuisten zijn permanent gebald – ik krijg last van het klemmen van mijn kaken, om er maar voor te zorgen dat ik niet zeg wat ik denk. Wat ik denk is dit: ‘Weet je wel dat ik de hele dag pijn heb?’ Een gedachte die ik vrijwel nooit denk. Maar als ik kreupel op de bank lig en een vriendin vraagt me wanneer we weer eens uit gaan, of een kennis vraagt me of ik weer eens moe ben, of mijn vriend belt vanuit Spanje om te vertellen hoe lekker het daar wel niet is, is dat wat ik wil zeggen. Flauw, hè? Maar toch.

In een film verklaarde een dokter dat sommige patiënten onhandelbaar worden door de pijn, dat ze zo boos zijn dat zij die pijn hebben en anderen niet, dat ze niet anders meer kunnen dan die woede ervaren. Die zin is altijd blijven hangen, het is mijn stopbord. Maar toch.

Gelijk die film – en gelijk een kind – komt het onweer. Snibbig, word ik. Mijn wenkbrauwen fronsen, ik kruip in een donker hoekje van de trein en dan begint het. De machteloosheid. Ik huil.

Ik huil omdat ik boos ben, omdat ik mijn vuisten wel wil ballen maar het niet gaat, omdat ontstekingsvocht zich als zwemvliezen tussen mijn vingers ophoopt. Ik ben boos omdat ik geen trap kan lopen. Niet kan fietsen, niet kan autorijden. ‘s Avonds niet op mijn voeten kan staan. Omdat ik niet sterk genoeg ben. Niet stoer. En niet kan slapen, niet voor mezelf kan zorgen zonder dat anderen me daarbij helpen. Omdat alles zo’n zeer blijft doen.

Boos omdat ik altijd maar mooi weer blijf spelen, anderen de kans niet geef om te troosten wanneer ik dat nodig heb en vervolgens beledigd ben als ze dat niet uit zichzelf blijven proberen. En uiteindelijk ben ik boos omdat ik weet dat ik hier zelf voor gekozen heb en omdat ik alleen die keuze ongedaan kan maken. En dan moet ik huilen en ben ik niet meer boos maar verdrietig. (Daar kan ik dan rustig weer boos om worden en zo houd ik mezelf bezig.)

Huilen doe ik in stilte, in zo’n trein. Helemaal van Amsterdam langs Diemen en Weesp en Naarden-Bussum en Hilversum. Het boemeltje naar Amersfoort. Dat duurt zo’n drie kwartier. Ademend door mijn mond en met zo min mogelijk geluid, komen de tranen. Het zijn er een heleboel en het lijkt alsof ze er ineens allemaal uit willen. Ik krijg er hoofdpijn van, maar laat het maar even zo. Vlak voor Baarn houdt het op. Mijn handen stoppen met trillen, mijn ogen met tranen. Ik kan zuchten zonder te haperen, kan praten zonder te stotteren. Ik herstel.

‘s Avonds is daar die persoon die het begrijpt, waar ik – gelijk een kind – op dat moment de meeste behoefte aan heb. Tegen haar kan ik zeggen: ‘Weet jij wel dat ik de hele dag pijn heb?’ En ze weet het. Moeders weten alles.

 
POSTED BY Carlo | feb, 01, 2011 |