‘Wil je het weten?’ vraagt vriendlief, die ik sinds het aanschaffen van de buitenthermometer liefkozend Knutselsmurf noem. Hij staat bij het raam en kijkt naar het kleine apparaatje, dat hij net naast het kozijn heeft opgehangen. ‘Jahoor,’ antwoord ik, meer om hem een plezier te doen dan dat ik echt wil weten hoe warm of koud het buiten is. ‘Twaalf graden!’ Mijn vriend trekt een gezicht alsof het al lang zomer is. Ik maak een flauwe grap over bikini’s en kruip nog wat dieper onder het dekentje-op-de-bank. Ongeduldig.
Misschien heb ik een beetje last van, zoals ze dat in de Nederlandse Bambi zo mooi noemden, de lentekolder. Officieel is het nog geen lente – hoewel hij meteorologisch gezien al op 1 maart is begonnen – maar er hangt al wel iets in de lucht. Een voorbode, misschien. Springerig en verwachtingsvol.
De kou is minder snijdend, de dagen worden langer en blauwer en naast de dode kerstboom in de tuin groeien verlegen krokussen – in twee kleuren! Er zijn roodborstjes gesignaleerd.
Zoals het bejaarde katje in mijn ouderlijk huis, zit ik voor het raam. Ben ik in Den Dolder, dan kijk ik naar de vijver, waar de vissen rondjes zwemmen aan het wateroppervlak – bijna alsof ze ons laten weten hoe blij ze zijn met het nieuwe net, dat hen tegen reigers beschermt. Alsof zij er ook zin in hebben. Ben ik in Amsterdam, dan kijk ik naar de Westerkerk – een uitzicht dat zelden verveelt.
Maar nu ik wil meer dan uitzicht alleen. Kleur, wil ik. En terrasjes. Rokjes dragen. Ik wil dagjes naar het strand en naar het Vondelpark. Of gewoon languit op een ligstoel in de achtertuin, met een kan limonade ernaast. Zomervakantie. IJsjes. Ik wil uitgelaten worden, want het binnenzitten duurt me te lang en alles, maar dan ook echt alles, lijkt beter als de zon schijnt.
Vorig jaar winter sneeuwde het en wilde ik ook naar buiten. Omdat ik bijna niet kon lopen, leende mijn moeder een slee en nam mij op sleeptouw – letterlijk. Het ritje duurde maar een paar huizenblokken want het werd steeds kouder en wij waren ook niet meer zo sleebestendig als vroeger, maar ik vond het zo heerlijk om er even uit te zijn.
Zoals ik nu ook steeds de neiging heb om de deur uit te gaan, het buiten te willen proeven. Soms fiets ik van huis naar de supermarkt en weer terug en dan voel ik het al bijna: dat de zon komt. Zelfs kleine stukjes met de rolstoel in de stad zijn een traktatie.
De winter, helaas, zit nog in de grond en in mijn benen. Ik koester de hoop dat het allemaal wat sneller gaat, wat beter, als de lente er eenmaal is. Als de zon er is. Daar wacht ik op.
Over een poosje, zo stel ik me voor, gaat het zo:
‘Wil je het weten?’ vraagt mijn vriend, die lieve Knutselsmurf.
‘Jahoor,’ antwoord ik.
‘Het is 23 graden!’
En dan gaan we naar het strand.