Afgelopen zomer ben ik begonnen aan mijn meest persoonlijke verhaal tot nu toe. Het gaat over een gehandicapt meisje. Klinkt bekend? De details zijn misschien wat aangepast – het meisje in mijn verhaal, Zoë, heeft een auto-ongeluk gehad en daardoor blijvende schade opgelopen aan haar been, ze is jonger dan ik en, mede dankzij datzelfde ongeluk, enig kind gebleven – maar het gevoel is hetzelfde.
Zoë kijkt met een vertekende blik naar haar lichaam, dat gehavend is en moeilijk beweegt. Haar woede is niet altijd gerechtvaardigd maar wel puur. En ik ken haar onzekerheden uit eerste hand, haar frustraties en angsten voel ik na omdat ik ze ook gevoeld heb, zij het in een andere context.
Omdat het een verhaal is en geen column, kan ik verder gaan dan ik normaal zou doen. Soms letterlijk. Er is een scène waarin Zoë de aandacht van haar grote liefde probeert terug te winnen door naar haar zere been te grijpen en een gepijnigd gezicht te trekken. Schaamteloos maakt ze misbruik van haar kwetsbare situatie – en met succes.
Dat zal ik zelf niet snel doen. Niet omdat ik zo’n heilige ben, maar juist omdat de reuma al zo’n onzekerheid meegeeft. Als ik zou doen wat Zoë in mijn verhaal doet, zou dat mijn geloofwaardigheid aantasten. En geloofwaardigheid is voor mij juist zo belangrijk omdat mijn klachten zo wisselen. Ik blijf bang dat iemand een keer zegt: Jahoor Marijn, het zal wel, gisteren liep je ook nog gewoon.
Maar Zoë heeft niets met geloofwaardigheid en breekt daar gewoon doorheen, geraffineerd en effectief. Voor zolang het duurt dan, want net zoals het in het echte leven zou gaan, zo valt Zoë een keer door de mand. Dan zijn er alleen nog maar scherven.
De eerlijkheid (is dat eerlijkheid?) die ik in het dagelijks leven hanteer laat ik gaan in dit verhaal, want wat vond ik het heerlijk om die scène te schrijven. Dat is ook heel logisch: fictie betekent niets dan vrijheid. In het echte leven zit ik opgesloten in dit woelend lijf met al zijn angsten en pijnen, vol ongeduld wachtend tot de medicijnen gaan werken. Wat ik daarbij voel, kan ik maar beperkt uiten – fysiek dan – dus schrijf ik het maar op.
Maar deze vorm – fictie, verhalend, verschuild achter een personage dat op genoeg fronten verschilt van mezelf – zorgt er niet voor dat het minder dichtbij komt. Alles wat Zoë voelt of denkt, is mij bekend, heb ik ooit gevoeld.
Is dat therapeutisch schrijven? Misschien.
Is het moeilijk? Ja.
Is het leuk? Soms.
Is het noodzakelijk? Absoluut. Want hoeveel ik ook aanpas of verzin, hoeveel details ik ook verander (Zoë is blond en 1.72m), hoeveel dingen er in haar leven ook anders zijn dan in het mijne (ik heb geen teckel) – het is precies zoals Gustave Flaubert over zijn meesterwerk Madame Bovary zei: ‘Madame Bovary, c’est moi.’
Zoë, c’est moi. En dat maakt het misschien het moeilijkste verhaal dat ik tot nu toe heb geschreven, maar ook het uitdagendste.