Als mijn nummer verschijnt en ik de prikkamer binnen loop zie ik tot mijn verbazing dat er maar twee stoelen gebruikt worden. De overige verpleegkundigen, die net zo gezellig achter de balie stonden, hebben hun gesprek over het-zoontje-van-de-vriendin-van-de-oom-van-een-van-hen, inmiddels voortgezet aan de andere kant van de prikkamer. Ik zet mijn tas neer en begroet mijn prikdame. “Uw naam en geboortedatum alstublieft.” Terwijl ik mijn mouw opstroop vertel ik haar wie ik ben en hoe lang ik al op deze aardbol rondloop: exact die informatie die ze voor zich heeft op het formuliertje. Gelukkig, dan mogen we door met waar ik voor kwam.
Je moet weten dat ik op zich geen hekel heb aan prikken. Ik ben niet als de dood voor naalden. Ben er nog nooit bij onderuit gegaan (één keer bijna, maar toen had ik te weinig gegeten en moest het prikken niet één, niet twee, maar drie keer opnieuw) en de pijn die het naaldje teweeg brengt is gemeen, maar toch niet te vergelijken met een ontstoken gewricht. Eerlijk gezegd vind ik het idee dat er iets uit mij wordt gehaald via een ieniemienie buisje wat vervolgens uitsluitsel moet geven over mijn fysieke staat van zijn, nog het angstaanjagends. Toch is het ook niet mijn favoriete bezigheid en zeker niet als de prikdame niet meewerkt.
Prikdames heb je wat mij betreft in twee soorten. De eerste soort is kordaat, zegt niets meer dan ‘Je mag een vuist maken’ en ‘Dat was hem weer’. Het voelt een beetje als lopende band werk, maar ze verdient toch mijn voorkeur boven de andere soort. De soort die uitvoerig kleurtje bij kleurtje zoekt voor ze de band om je arm bindt. Ze tikt en klopt op je aderen en kijkt wat nerveus als ze zegt: “Nou, ze zijn wel dun hoor”. Ze bindt de band nog eens wat harder, desinfecteert, klopt nog eens en prikt het naaldje dan net niet diep genoeg uit angst je ader te doorboren, wat maakt dat je al die vijf flesjes lang het naaldje voelt bewegen. Natuurlijk heb ik vandaag een prikdame van de tweede soort.
Als ze na veel kloppen en duwen en een opkomende blauw plek later, toch besluit dat mijn rechterarm waarschijnlijk meer geluk gaat brengen, probeer ik mijn meditatieoefening van daarnet te herhalen.
Maar dan ineens heb ik het gehad. Ik moet alles op alles zetten om niet mijn arm terug te trekken, de naald uit haar zenuwachtige handen te duwen en stampvoetend de kamer te verlaten. Ze doen het maar zonder mijn bloed. Ze zoeken het maar uit met z’n allen!
En toch doe ik het niet, stampvoetend en met slaande deuren de kamer uit. Het was ook niet eerlijk geweest; deze prikdame is immers geen slecht mens of bewust haar priktechnieken op mij aan het uitproberen. Maar als ik buiten sta en de boosheid nog voel aan mijn trillende benen realiseer ik me wat ze wel is. De druppel. De druppel die de spreekwoordelijke emmer van een zere knie, een moe lijf, en een overvol hoofd doet overlopen. Vandaag even geen relativering; geen ‘Zeg nou eerlijk? Het kan toch altijd erger’. Vandaag heb ik het gehad. Omdat ik zonder reuma niet in dit stomme ziekenhuis had gezeten, als proefkonijn van prikdames van de nerveuze soort die me lek en broos prikken. En omdat ik heel even niet wil denken: het is niet anders. Want was het maar anders geweest.